Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9976

Datum uitspraak2004-05-19
Datum gepubliceerd2004-09-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/70234
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ama / meerderjarigheid / voortgezet verblijf / procesbelang. Nu eiser na de datum van het bestreden besluit meerderjarig is geworden heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep tegen de ambtshalve weigering van een amv-vergunning. Verlening van een vergunning ingevolge artikel 3.52 Vb 2000 kan naar de mening van verweerder nimmer van toepassing zijn op groepen zoals alleenstaande minderjarige vreemdelingen, nu die immers genoemd worden in artikel 3.51 Vb 2000. Ook het overgangsrecht als neergelegd in artikel 9.4 Vb 2000 is volgens verweerder blijkens paragraaf 7.9 TBV 2001/33 uitdrukkelijk beperkt tot de personen die vóór 4 januari 2001 een asielaanvraag hebben ingediend. De rechtbank overweegt dat de tekst van voormeld artikel noch de Nota van Toelichting bij het Vb 2000 steun biedt voor de opvatting van verweerder dat de groep alleenstaande minderjarige vreemdelingen categorisch is uitgesloten van toepassing van artikel 3.52 Vb 2000. Voorts is de rechtbank van oordeel dat Artikel 9.4 Vb 2000 bij de invoering van de Vw 2000 juist geformuleerd is als overgangsbepaling voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend onder het oude amv-beleid en inmiddels achttien jaar oud zijn geworden. Niettegenstaande het vorenstaande moet echter geconcludeerd worden dat geen sprake is van belang bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep van eiser. De toetsing aan het bijzondere beleid inzake minderjarige vreemdelingen en asielzoekers geschiedt volgens het bepaalde in paragraaf C2/7.2 Vc 2000, ex nunc. Van belang is aldus de situatie op het moment van het ambtshalve beslissen. Nu eiser tengevolge van zijn meerderjarigheid niet meer kan worden aangemerkt als alleenstaande minderjarige vreemdeling, kan eiser ook na een eventuele vernietiging van het bestreden besluit op inhoudelijke gronden nimmer meer voldoen aan de in artikel 3.56 Vb 2000 neergelegde voorwaarde van minderjarigheid. Beroep niet-ontvankelijk.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Vreemdelingenkamer Uitspraak van de rechtbank. Proc.nr. : AWB 02/70234 Inzake : A, eiser, gemachtigde mr. R.P. van Empel-Bouman, medewerkster van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te ‘s-Hertogenbosch, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. PROCESVERLOOP Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie. Bij besluit van 16 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Tevens bevat voornoemd besluit een ambtshalve weigering van verweerder om eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Op 17 maart 2002 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen de ambtshalve weigering als voornoemd. Tevens heeft eiser op 17 maart 2002 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Dit verzoek werd destijds geregistreerd onder procedurenummer AWB 02/19783. Bij besluit van 21 augustus 2002 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser van 17 maart 2002 ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser op 12 september 2002 beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij schrijven van 16 september 2002 aangevuld. Op 29 oktober 2002 heeft de rechtbank eiser een schriftelijke mededeling gedaan die aldus gelezen dient te worden dat het voornoemde verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van 17 maart 2002 gelijkgesteld wordt met een verzoek hangende het ingediende beroep, gericht tegen het besluit van 21 augustus 2002. Het verzoek is thans -om administratieftechnische redenen- niet langer geregistreerd onder procedurenummer AWB 02/19783, maar onder procedurenummer AWB 04/4612. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 april 2004. Eiser is niet in persoon ter zitting verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. R.P. van Empel-Bouman. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M.F.P. Wouters. II. OVERWEGINGEN Eiser, geboren op [...] januari 1986 en van Chinese nationaliteit, heeft op 14 maart 2002 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 16 maart 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en voorts ambtshalve geweigerd een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ (amv) te verlenen. Het door eiser tegen voormeld besluit van 16 maart 2002, voor zover dat gericht is op de ambtshalve weigering eiser in aanmerking te doen komen voor een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, ingestelde bezwaar heeft verweerder bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat eiser na de datum van het bestreden besluit van 21 augustus 2002 meerderjarig is geworden, namelijk op [...] januari 2004. Gelet op het feit dat het beroep van eiser gericht is tegen de handhaving van verweerder van zijn ambtshalve besluit tot weigering van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘als alleenstaande minderjarige vreemdeling’, rijst thans ambtshalve allereerst de vraag of eiser nog geacht kan worden enig procesbelang te hebben bij de inhoudelijke behandeling van de onderhavige procedure. De rechtbank overweegt in het navolgende. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften. De verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling dient te worden aangemerkt als een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’, zoals bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 juncto artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), zoals dat laatstgenoemde artikel luidt per 1 september 2003. Artikel 3.56 van het Vb 2000 bepaalt dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling: a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Vw 2000; b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan. Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf, worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Artikel 9.4, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf kan worden verleend aan de vreemdeling die inmiddels achttien jaar oud is en aan wie een vergunning tot verblijf onder de beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker is verleend op grond van een asielaanvraag, welke is ingediend vóór een door de minister te bepalen tijdstip. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling wordt de aanvraag niet afgewezen op de grond dat de vreemdeling nog geen drie jaren in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, van het Vb 2000. In het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2000/30 heeft verweerder het in artikel 9.4, eerste lid, van het Vb 2000 bedoelde tijdstip vastgesteld op 4 januari 2001. Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51 van het Vb 2000, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. In paragraaf 3.1 van het verweerschrift heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep. Volgens verweerder kan, blijkens het in casu van toepassing zijnde TBV 2001/33, een verblijfsvergunning op grond van het speciale beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen worden verleend ten hoogste tot de dag waarop de vreemdeling meerderjarig wordt. Het in artikel 9.4 van het Vb 2000 geformuleerde overgangsrecht met betrekking tot voortgezet verblijf is niet van toepassing op eiser, aangezien zijn oorspronkelijke asielaanvraag dateert van 14 maart 2002 en derhalve ligt ná 4 januari 2001. Bij schrijven van 1 april 2004 heeft verweerder aan dit standpunt toegevoegd dat, zélfs indien aan eiser een verblijfsvergunning amv zou zijn verleend, hij vanaf de datum waarop hij meerderjarig is geworden, te weten [...] januari 2004, geen recht meer zou hebben op een ‘amv-status’. Eiser zou in dat geval evenmin in aanmerking komen voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, aangezien hij dan niet zou voldoen aan de eis dat hij drie jaar in het bezit geweest dient te zijn van een ‘amv-status’. Daarnaast merkt verweerder bij genoemd schrijven op dat eiser, naar de rechtbank begrijpt eveneens op het moment van het bereiken van de meerderjarige leeftijd, evenmin in aanmerking zou komen voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.52 van het Vb 2000, aangezien niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. Ter zitting heeft verweerder laatstgenoemde opmerking genuanceerd. Voor zover deze opmerking de indruk heeft gewekt dat artikel 3.52 van het Vb 2000 in casu van toepassing is, stelt verweerder zich namelijk op het standpunt dat dit artikel om drie redenen categorisch niet van toepassing is op een zaak als die van eiser. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 3.52 van het Vb 2000 ziet op andere gevallen dan -voor zover hier van belang- genoemd in artikel 3.51 van het Vb 2000. Verweerder leest hierin dat artikel 3.52 van het Vb 2000 nimmer van toepassing is op groepen zoals alleenstaande minderjarige vreemdelingen, nu die immers genoemd worden in artikel 3.51 van het Vb 2000. Verweerder baseert deze interpretatie op de Nota van Toelichting bij het Vb 2000 (Stb. 2000, 497), waarin is gesteld dat bij de toepasselijkheid van artikel 3.52 van het Vb 2000 is gedacht aan een aantal groepen. Met name wordt gedacht aan -kort gezegd- alleenstaande vrouwen zonder banden in het land van herkomst, aldus verweerder. Voorts wordt volgens verweerder gedacht aan slachtoffers of getuige-aangevers van mensenhandel, aan wie voor de duur en in het belang van het strafproces tijdelijk verblijf in Nederland was toegestaan en van wie het voortgezette verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard dient te worden voortgezet om onaanvaardbare gevolgen bij terugzending te voorkomen. Indien de wetgever had bedoeld ook de groep alleenstaande minderjarige vreemdelingen onder de toepasselijkheid van artikel 3.52 van het Vb 2000 te scharen, dan had hij dat in voornoemde Nota of anderszins kenbaar gemaakt, aldus verweerder. In de tweede plaats is het overgangsrecht als neergelegd in artikel 9.4 van het Vb 2000 blijkens paragraaf 7.9 van het TBV 2001/33 volgens verweerder uitdrukkelijk beperkt tot de personen die vóór 4 januari 2001 een asielaanvraag hebben ingediend. Verweerder heeft kennelijk niet beoogd om de groep alleenstaande minderjarige vreemdelingen aan wie voortgezet verblijf kan worden toegestaan uit te breiden door middel van artikel 3.52 van het Vb 2000, want anders had hij, aldus verweerders gemachtigde ter zitting, dit overgangsrecht anders bepaald. Tot slot heeft verweerder gerefereerd aan de situatie waarin een amv-vergunning wordt ingetrokken omdat gebleken is dat de desbetreffende alleenstaande minderjarige vreemdeling inmiddels beschikt over adequate opvang in het land van herkomst. In een dergelijk geval bestaat dan (alleen) nog de mogelijkheid voor verweerder om de onevenredige gevolgen van het (voorgenomen) intrekkingsbesluit te repareren door toepassing te geven aan de in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid, mits door de vreemdeling bijzondere omstandigheden zijn ingeroepen. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om, gelet op die uit artikel 4:84 van de Awb voortvloeiende bevoegdheid in een dergelijke situatie ook nog artikel 3.52 van het Vb 2000 van toepassing te doen zijn. De rechtbank overweegt vervolgens dat de tekst van voormeld artikel noch de Nota van Toelichting bij het Vb 2000 steun biedt voor de opvatting van verweerder dat de groep alleenstaande minderjarige vreemdelingen categorisch is uitgesloten van toepassing van artikel 3.52 van het Vb 2000. In deze Nota valt te lezen: “(..) Artikel 3.52 stelt veilig dat in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51 de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houden met voortgezet verblijf ook kan worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet heeft gehad en van wie naar het oordeel van de Minister van Justitie wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. Daarbij kan het gaan om individuele gevallen als ook om groepen gevallen. In de Vreemdelingencirculaire zullen daarover nadere regels worden gesteld. Daarbij wordt op dit moment met name gedacht aan de volgende groepen gevallen. (..)”. De in de Nota beschreven en door verweerder gereleveerde groepen van personen dienen dan ook veeleer ter illustratie van de situaties waarin artikel 3.52 van het Vb 2000 in ieder geval toepassing verdient. Dat ten aanzien van de groep alleenstaande minderjarige vreemdelingen hierover in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) (nog) geen nadere regels zijn gesteld, maakt dit niet anders. Op grond van de tekst van artikel 3.52 van het Vb 2000 en de vorenbedoelde toelichting is de rechtbank dan ook van oordeel dat artikel 3.52 van het Vb 2000 gezien kan worden als een uitzonderingsbepaling voor de situatie waarin weliswaar geen verblijfsvergunning kan worden ontleend aan de artikelen 3.50 en 3.51 van het Vb 2000, maar er desalniettemin aanleiding is een verblijfsvergunning te verlenen, namelijk omdat van de desbetreffende vreemdeling ‘naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat’. Ook het tweede door verweerder ter zitting aangevoerde argument dat, nu de toepasselijkheid van het overgangsrecht, als neergelegd in artikel 9.4 van het Vb 2000 en uitgewerkt in TBV 2001/33, beperkt is gebleven tot de personen die vóór 4 januari 2001 een asielaanvraag hebben ingediend, de Minister een uitbreiding van die groep door middel van toepassing van artikel 3.52 van het Vb 2000 niet heeft voorgestaan, volgt de rechtbank niet. Overgangsrecht dient -kort gezegd- bij de situatie van inwerkingtreding van nieuwe wet- of regelgeving ter regulering van de aan die inwerkingtreding verbonden rechtsgevolgen. Met dat doel is destijds bij de invoering van de Vw 2000 artikel 9.4 van het Vb 2000 geformuleerd als overgangsbepaling voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend onder het oude amv-beleid en inmiddels achttien jaar oud zijn geworden. Conform de in het eerste lid van voornoemd artikel aan de Minister toegekende beleidsvrijheid is in het TBV 2000/30 als beleidsbepaling neergelegd dat artikel 9.4 van het Vb 2000 zich beperkt tot de gevallen waarin de asielaanvraag is ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van het nieuwe amv-beleid, te weten 4 januari 2001. Met de invulling van het overgangsrecht op de wijze als voornoemd is naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet gezegd, dat hiermee in andere gevallen dan bedoeld in artikel 9.4 van het Vb 2000 voortgezet verblijf voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen nimmer mogelijk zou zijn. Ook bij personen die een aanvraag hebben ingediend voor de bedoelde datum kan immers toepassing van artikel 3.52 van het Vb 2000 aan de orde komen, bijvoorbeeld indien alsnog adequate opvang aanwezig wordt geacht en deze aanwezigheid tot intrekking van de verleende amv-vergunning zou leiden, maar er desalniettemin bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van de vreemdeling Nederland niet gevergd kan worden om Nederland te verlaten. In verband met vorenstaande overweegt de rechtbank nog dat zij ook verweerders standpunt niet deelt dat artikel 4:84 van de Awb toepassing van artikel 3.52 van het Vb 2000 uitsluit in de situatie waarin een amv-vergunning wordt ingetrokken, omdat gebleken is dat de desbetreffende alleenstaande minderjarige vreemdeling inmiddels beschikt over adequate opvang in het land van herkomst, reeds nu deze situatie niet vergelijkbaar is met de onderliggende casus. In het eerste geval betreft het immers een intrekking van een reeds verleende verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling in welk kader artikel 4:84 van de Awb aan de orde kan komen en bij toepassing van artikel 3.52 van het Vb 2000 gaat het om verlening van een aangevraagde verblijfsvergunning, waaraan bovendien geen verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (meer) ten grondslag ligt. Voor zover verweerder al gevolgd zou moeten worden in zijn stelling dat voornoemde artikelen een verschillend beoordelingskader hebben, omdat artikel 4:84 van de Awb volgens hem ziet op bijzondere omstandigheden in het land van herkomst en artikel 3.52 van het Vb 2000 ziet op bijzondere omstandigheden hier te lande, leidt deze stelling bovendien eens te meer tot het oordeel dat het ene artikel toepassing van het andere niet uitsluit. Niettegenstaande het vorenstaande moet echter geconcludeerd worden dat in casu geen sprake is van belang bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep van eiser, waartoe als volgt wordt overwogen. De toetsing door verweerder aan het bijzondere beleid inzake minderjarige vreemdelingen en asielzoekers geschiedt volgens het bepaalde in paragraaf 7.2 van het TBV 2001/33, thans opgenomen in paragraaf C2/7.2 van de Vc 2000, ex nunc. Van belang is aldus niet de situatie op het moment van de asielaanvraag, maar die op het moment van het ambtshalve beslissen. Eiser is hangende de beroepsprocedure achttien jaar geworden. Nu eiser tengevolge van zijn meerderjarigheid niet meer kan worden aangemerkt als alleenstaande minderjarige vreemdeling, kan eiser ook na een eventuele vernietiging van het bestreden besluit op inhoudelijke gronden nimmer meer voldoen aan de in artikel 3.56 van het Vb 2000 neergelegde voorwaarde van minderjarigheid, om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’. Niet in geschil is dat eiser zijn aanvraag heeft ingediend ná 4 januari 2001, zodat eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het bijzondere overgangsrecht van artikel 9.4 van het Vb 2000. Uit het voorgaande vloeit logischerwijs eveneens voort dat eiser evenmin in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, noch krachtens artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, noch krachtens artikel 3.52 van het Vb 2000, reeds omdat er geen sprake meer kan zijn van aan het voortgezet verblijf voorafgaande (ambtshalve) vergunningverlening in het kader van het amv-beleid. Uit voorgaande overwegingen volgt dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en komt de rechtbank derhalve niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, indien eiser van mening zou zijn dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan hij naar zijn mening in aanmerking zou moeten komen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd om een andere reden dan verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, hij verweerder een vergunning kan vragen op grond van het bepaalde artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, waarin voor verweerder de bevoegdheid is neergelegd om een verblijfsvergunning te verlenen op grond van een beperking die niet in het Vb 2000 is geregeld. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels, voorzitter, mr. B.W.P.M. Corbey-Smits en mr. A.J.M. Huisman-Kreijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004 Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Afschrift verzonden op: 19 mei 2004 Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.